Wanneer?

Voor een goede werking is het van belang dat de drainsleuf en de bodem direct rondom de drain goed doorlatend is. De kans dat de doorlatendheid tijdens de uitvoering van drainage slechter wordt, moet zo klein mogelijk zijn. Bij de sleuvengraver is de kans op verdichting van de drainsleuf groot, wanneer de drains beneden de, op dat moment aanwezige grondwaterstand, worden aangelegd. 

Dit is vooral riskant op licht, fijnzandige  bodems. De kans op verspoelen en verkneden van het materiaal geldt dan niet alleen voor het uitgehaalde materiaal, maar vooral op het moment waarop dit wordt teruggestort. Ook de zijkant van de sleuf kan door de ketting worden glad gestreken waardoor een verdichting ontstaat. Een dergelijke versmering kan zich ook bij sleufloze machines voordoen. In dit geval doet zich de verdichting op het snijvlak, of zelfs vlak bij de drain voor.

Aanleg van drainage bij een hoge grondwaterstand maakt de kans op storingen in het bodemprofiel groot. Wanneer het grondwater hoog boven de draindiepte staat, zullen de drains meteen gaan afvoeren. De door de bewerking in beweging gebrachte bodemdelen zullen door overdruk van het grondwater gemakkelijk in de drain en de omhulling worden aangevoerd. Vooral op percelen waar de ondergrond bestaat uit lichte zavel en zand, is dit een groot risico. Op veengrond bestaat de kans op inspoelen van organisch materiaal, wat erger wordt naarmate de grondwaterstand hoger staat op het moment van draineren.

Het meeste succes en de kleinste kans op een verminderde doorlatendheid en/of inspoeling kan worden verwacht, wanneer de drainage bij een zo laag mogelijke grondwaterstand wordt aangebracht.